Kermisfamilie Stuij
Kees, Jaap & Johan
Kornelis (Kees) Stuij was slager in Sliedrecht. In 1917 kocht hij een draaimolen in het Duitse Gelsenkirchen.
Deze molen werd voortbewogen door paarden (schimmels) en werd verlicht door middel van carbid lantaarns.
Vanuit Sliedrecht werd het reizigers avontuur begonnen. Met vrouw en kinders werden de Nederlandse kermissen bezocht.
Hoe een en ander zo in zijn werk is gegaan leest u hieronder in het verhaal van zijn zoon Jaap Stuij.
Jaap Stuij aan het woord
De zoon van Kornelis, Jaap Stuij, heeft in 1985 een interview gegeven over zijn leven als kermisexploitant en orgelbouwer.
In dit interview omschrijft hij ook hoe zijn vader een kermisbedrijf is begonnen en dat dit vervolgens van vader op zoon is overgegaan.
Jacob (Jaap) Stuij
Geboren te Sliedrecht op 13 augustus 1914, op 76-jarige leeftijd overleden te Apeldoorn op 09 april 1991.
Op 24-jarige leeftijd getrouwd te Bergen op Zoom, met de toen 22-jarige Mechelina Cornelia van der Vorst (geboren te Eindhoven op 22 februari 1917 – overleden op 55-jarige leeftijd te Sliedrecht op 4 februari 1973), dochter van
‘Johannes Hendricus van der Vorst’ & ‘Johanna Maria Francisca van der Sande’.
Met uitzondering van zijn handen, die voortdurend in beweging bleven, kon hij een monoloog in schijnbare rust en met grote aandacht aanhoren, en zat dan (voor wie hem niet kende ogenschijnlijk zeer ontspannen te luisteren.
Maar halverwege het verhaal kon je de opkomende onrust in zijn ogen zien opkomen en op het moment dat de pupillen driftig doel zoekend langs je heen schoten, wist je dat Jaap Stuij zijn mondje ging roeren.
Hij deed dat recht toe, recht aan, zonder omwegen op het doel af, maar bleef, met die onvoorstelbare expressie achter de brillenglazen, onder alle omstandigheden een heer.
Na een bescheiden: “Mag ik er eens wat van zeggen?”, kon hij de lucht geëmotioneerd laten trillen door op rake wijze zijn oordeel onder woorden te brengen.
Met een leuke witsch kon je bij Jaap altijd terecht, maar uit zijn goedbedoelde neiging tot kleine plagerij mag je niet de conclusie trekken dat hij het leven lichtvaardig nam. Integendeel.
Achter die vrolijke aard en sympathieke innemendheid school een (meestal positieve) denker.
De ‘Asta Nielsen Wals’ voor Jaap
Jaap Stuij van het Gebr. Wellershausorgel “De Bogenkast”, kermisexploitant in ruste, was een vlotte prater.
Die de problemen in het leven mechanisch scherp kon ontleden en die daardoor in het orgelwereldje soms gevreesd werd om het “woord” (hoewel hij daar zelf geen notie van had).
Een sportieve persoonlijkheid, die ook zijn ongelijk direct ruiterlijk kon erkennen (al moest je hem dan wel tot op de draad overtuigen).
Jaap Stuij, een ongeremde babbelaar, maar ook een man die in absolute stilte verviel als er op een orgel (het liefst een kermisorgel) de ‘Asta Nielsen wals’ van vader Frei weerklonk.
In een zee van herinneringen zwom hij dan weg, van alles en iedereen.
Van de blinkend gepoetste attributen, uit de tijd dat de Stuij’s nog met hun attractie door het land trokken, straalt de nostalgie af.
Zeker als Jaap op zijn praatstoel zat, leek er een reflectie van overschuimend geluk, vermengd met scheuten onbegrip jegens “die kermisklanten” de revue te passeren. Het was een verhaal van aanpakken en doorzetten, het doel om iets te bereiken en in dit opzicht was Jaap Stuij geslaagd.
“Tenslotte is het bezit vaak het einde van het genot,..” zei hij lachend als om aan te geven dat dingen, die niet zo zijn gelopen al hij zich dat had voorgesteld, het imago geenzins hebben verbroken.
Jaap begon te vertellen, zonder onderbreking en zonder te vervallen in monotone clichés. Het “scheppingsproces” van mensen tussen klater goud en draaiorgels werd later op de avond aangenaam ondersteund met een fijn cognacje (met suiker), maar dan had ik deze orgelvrienden al geruime tijd bewonderd om de eerlijke onverbloemde manier waarop ze zich lieten fixeren op hun level.
Mijn vader was huisslachter
“Mijn vader, Kees Stuij, was omstreeks 1910 huisslachter” begon Jaap, achterover leunend in een luie stoel.
“En och, hoe dat ging? Hing zo’n beest eenmaal aan de ladder en waren de worsten gedraaid, dan kwam bij die boeren rond Sliedrecht steevast de fles op tafel. En vader dronk braaf zijn borreltje mee, misschien ook wel om zijn overgevoeligheid een beetje weg te spoelen.
Want stel je eens voor, elke dag maar die beesten slachten” zei hij peinzend.
“Het was een beroerde tijd! Maar eens in het jaar werd de eentonigheid onderbroken door de komst van Marijn Janvier. Die kwam met zijn draaimolen naar Sliedrecht.”
“Per woonscheepje” zei Jaap, en bij het terugdenken aan die herinnering begonnen zijn oogspieren kleine lachrimpeltjes te vertonen.
Het was 1918
“Vanwege de beperkte ruimte in dat bootje, bivakkeerden de Janvier’s in een tentje op de wal.
In een nacht van onweergeweld, woei de hele bliksemse boel tegen de vlakte.
Op voorstel van mijn moeder vonden de Janvier’s, van de regen druipend, een onderkomen op onze hooizolder.
Dat werd een jaarlijkse traditie: als de Janvier’s naar Sliedrecht kwamen, kregen ze bij ons onderdak.
Zo eenvoudig en gemakkelijk gingen die dingen vroeger. Op een gegeven moment zat de hele familie bij ons aan tafel en telde we gezamenlijk Marijn’s dagopbrengst uit.
Die draaiden in die tijd nog ritjes van één cent en in de betere periodes bracht het zelfs wel drie centen op”, zegt Jaap met een afwezige blik in zijn ogen.
“Moeder was een schat van een vrouw en nogal ondernemend. Door die centen tellerij van Marijn raakte ze langzamerhand enthousiast voor het kermisbedrijf, die vonk sloeg tenslotte ook op vader over. Dat opende perspectief voor de toekomst. Zoetjes aan moesten de boeren in het Sliedrechtse uitkijken naar een andere huisslachter.”
“Kees Stuij had, naar aanleiding van een tip van Marijn Janvier, tenslotte een draaimolen in Gelsenkirchen (Duitsland) kunnen kopen.
Het was een prachtige attractie die aangetrokken werd door paarden (schimmels).
In de molen stond een weergaloos mooi orgel opgesteld, een “36er Ruth”.
Kees Stuij trok met vrouw en kroost het land in, de onbekende verten tegemoet. Het was 1918.”
Een geweldig schouwspel
“Het moet vroeger een geweldig schouwspel zijn geweest als in steden en dorpen dat kermisspektakel arriveerde” vertelde Jaap.
“De ouderen kunnen vandaag de dag nog lyrisch worden als ze over die tijd vertellen.
Maar, als de in de attracties opgestelde orgels tenslotte over de pleinen daverde en de lichtbundels van de draaiende molen in het bladgoud terugkaatste op de menigte…,als die hele siddering van uitbundigheid de bezoekers in extase bracht…, als de lach-fluiten en de koperen bellen de mensen hypnotiseerde en opriepen om de dagelijkse beslommeringen maar even te vergeten…, als het koperwerk in al die “spullen” na het proefdraaien nog eens extra was overgepoetst en de paarden de eerste tredgang in de molen maakten…, als de vuurvreters en andere kunstenmakers in de belendende straten en stegen hun stekkie hadden gevonden, moest men die hele kakofonie van klatergoud ook weer niet te overdreven romantiseren.”
De Paarden
” ’t was werken als een paard” zegt Jaap wat stroef.
“De pakwagen, met een gewicht van zo’n tien ton, werden via het spoor vervoerd. Maar op de kortere trajecten werden ook wel de paarden ervoor gespannen.
In Friesland kon je dan voor elke brug een veldwachter verwachten, want vaak werden die bruggetjes aan barrels gereden vanwege het gewicht. Ter plekke moesten we de politie een waarborgsom ter hand stellen, en dan hopen dat je maar schadevrij de overkant bereikte.
Ook namen de spoorwegen ineens de paarden niet mee”. De redenen hiervoor kon Jaap zich niet meer exact herinneren, maar vermoedelijk was er dan één of andere besmettelijke ziekte onder het vee uitgebroken.
“De viervoeters werden in zo’n geval voor de orgelwagen gespannen en zo zijn we wel eens van Gorredijk naar Sliedrecht gereden.
De twee voerlieden zaten dan boven op de wagen, alsof dat de normaalste zaak van de wereld was. In de maanden dat er niet gereisd kon worden, reden we vaak voor Rijkswaterstaat. Zo bleef er brood op de plank. En vader reed dikwijls ‘vrachies’ met mijn broer Kees voor ‘Van Gend & Loos”. Hier nipt Jaap bedachtzaam aan zijn cognacje. Als hij het glaasje heeft teruggezet op tafel, gesticuleert hij weer herkenbaar en heeft zichtbaar binnenpret.
“Och gossie, één van de paarden kon vergunningen lezen” zegt hij breed lachend.
“Bij iedere kroeg bleef dat beest eigenzinnig staan. Dat komt, vader leverde voor ‘Van Gend & Loos’ de drank af en het paard wees hem daarbij blindelings de weg. De paarden die de molen rondtrokken hadden een uitstekend gevoel voor tijd.
Twee uren trokken de dieren (welke de fraaie namen Lise en Lotte hadden) de met kinderen volgestouwde draaimolen rond, om beurten.
Daarna kregen ze een optimale verzorging en daar gingen ook twee uren mee heen.”
“In Nijmegen gingen we met het paard dat de beurt van rust had naar een stalhouder achter de Seigelbaan (naast de firma van der Werf, het tegenwoordige Plein ’44). Lise was het liefste paard en Lotte had een uitstekend gevoel voor tijd. Hierdoor gebeurde het dat ze niet uit het weiland wilde. Alleen moeder Aartje en broer Kees waren in staat om het paard weer zover te krijgen dat deze weer in de molen wilde. Soms was het op de kermis zo druk, dat we op de terugweg amper op tijd bij de molen konden komen. Dat was een zenuwentoestand, want je kon er donder op zeggen dat de ingebouwde klok van het andere paard precies na twee uren werken het hele spul had stilgezet. Ja, dat was me wat hoor”, zegt ie met een flauw glimlachje.
“Geen stap deed het dier meer en menigmaal werd in zo’n situatie de hele familie dan ingespannen, want er gold één ijzeren wet:
De molen moest altijd, onder alle omstandigheden, blijven draaien”.
Orgels en schimmels
Die trek is er vooral als-ie praatte over zijn ouders en over “die orgel” (en hij bedoelde dan “De 36er Ruth”) maar ook als hij over “de schimmels” uit de oude carrousel vertelde. Het zijn de gevoeligheden waarin de gemeenschappelijkheid niet meer met enkel maar woorden overgebracht kan worden en in zo’n klimaat gedijd Jaap Stuij niet optimaal.
Gerrit van der Wouden
Gerrit van der Wouden, de bekende danszaalexploitant, kruist het pad van de Stuij’s menig keer.
Van der Wouden – getrouwd met Roza Leander – kwam in latere jaren de kermissen opluisteren met een luchtschommel, een golfbaan en verschillende mooie orgels.
(Van de later naar Engeland verkochte 36er Ruth werd Jaap nog altijd helemaal lyrisch)
Wat niet iedereen in ons orgelwereldje zal weten, dat Gerrit van der Wouden voordat hij zich als danszaalhouder vestigde, Commies bij de Douane in Vaals was en in die hoedanigheid klaarde hij destijds ook de draaimolen van Kees Stuij in. Vanwege de oorlog (1918) mochten de paarden echter niet de grens overgebracht worden, maar Gerrit bleek zijn hart in die tijd al geheel verloren te hebben aan de kermis en de spullenbazen, zodoende konden toch nog twee van de vier prachtige schimmels langs stille, verlaten weggetjes de grens over worden gesmokkeld.
Oke, al hield Gerrit op zo’n moment in het geheel geen rekening met de voorschriften, van zo’n oplossing straalt vandaag de dag nog de charme van de eenvoud. Gerrit onderhield dus warme en nauwe contacten met de Stuij’s en dat hij daarbij niet altijd secuur binnen de grenzen van de wet bleef, mogen we hem, met een blik op onze eigen maatschappij, begripsvol vergeven.
Hoe had dat anders in Simpelveld gemoeten, waar de molen op een gegeven moment niet meer verlicht kon worden wegens gebrek aan carbid? “We gebruikten ruim honderd kilo van dat goedje op één avond” zegt Jaap, “en wat moet je op de kermis met een molen die niet verlicht is? Maar gelukkig dook Gerrit weer op en hij zette de reputatie van het verpolitiekte ambtelijk apparaat weer eens op z’n kop door de molen van de Stuij’s van het onontbeerlijke carbid te voorzien. “Allee jongens, draaien maar” zei hij tegen ons”.
Lievelings orgel
“De 36er Ruth” brengt in het beeld van herinneringen voelbare verstarring teweeg.
“Dat orgel van ons thuis…”
Iedere keer als hij de foto van dit orgel uit z’n portefeuille neemt, lijkt hij de verkoop van dit instrument nog niet te kunnen begrijpen.
“Door de mobilisatie en de bezuinigingen op de benzine was het noodzakelijk dat al het materiaal in één pakwagen werd gestouwd en dat is ook één van de redenen dat veel exploitanten met kleinere orgels gingen werken”.
In deze tijd (1939) moest de liefde van Jaap Stuij, “De 36er Ruth”, worden verkocht.
“Dat orgel werd door Carl Frei getaxeerd op fl.1.500,-“, verteld hij afgemeten, “maar J.W. Janvier kreeg het machtige instrument uiteindelijk voor fl.750,- in handen, nadat hij vader op de nodige borreltjes had getrakteerd”, voegt hij er met enige verbittering aan toe.
Het is alsof Jaap Stuij van zichzelf vervreemdt als deze episode uit zijn leven ter sprake komt.
“Kijk, ik moet eerlijk zeggen dat dat orgel mij werd aangeboden voor fl.1.000,- maar verdorie, we waren net een half jaar getrouwd, dus de centen waren ondertussen aan andere dingen besteed. Bij m’n broers viel ook al niets te lenen en toen ik ten einde raad tenslotte bij m’n schoonvader aanklopte (J.B. Werrens), en ik hem het orgel in onderpand aanbood, zei deze:
“Hoor eens jongen, eerst heb je mijn dochter gestolen, daarna heb je m’n dienstbode gepikt alsook m’n boekhouder gejat en nou wil je ook m’n hemd hebben? Nee Jaap, dat gaat niet door jongen.”
Geëmotioneerd praat Jaap over dit fragment uit zijn leven en we krijgen de indruk dat nog steeds geen enkel orgel ter wereld deze tegenslag kan wegzingen. Alsof dit harde, maar toch ook zo romantische leven in die andere omstandigheden aan het paradijselijke zou hebben gegrensd.
Limonaire
“Deze attractie werd gebouwd bij Limonaire”, wijst Jaap me op een foto, als om duidelijk te maken het over een ander onderwerp te willen hebben. “Limonaire was oorspronkelijk een fabrikant van kermiszaken”, vervolgt hij nu op beschouwende toon. We krijgen foto’s te zien van schitterende attracties uit een tijd die eigenlijk al lang blijkt weggevloeid.
“Op den duur ontkwam Limonaire er niet aan bij z’n zaken ook orgels te leveren en voor de fabricage daarvan kochten ze, handig, een aantal vaklieden bij Gavioli en Marenghi weg. Zo werd het orgelbouwbedrijf tenslotte de hoofdzaak en stootte hij de kermiszaken langzamerhand af”.
De Fietsmolen
De fietsmolen die Limonaire compleet met orgel bouwde, was in het hele land bekend. In latere jaren exploiteerde mijn zoon Johan (zelf eigenaar van een scooterbaan en zweefmolen) deze attractie in een speeltuin in Woudenberg.
Toen het bedrijf in Woudenberg verkocht werd, bleek de koper niet voldoende kredietwaardig te zijn en nam de Bank de hele zaak over. Via deze instelling kwam de fietsmolen tenslotte in het sprookjespark ‘De Efteling’ terecht (1978).
“Ik ben er nooit meer gaan kijken”, zegt Jaap en er valt een lange stilte.
Foto’s kijken
Foto’s bekijken met een lach en een traan…”Kijk hier, de familie Beekveld”, roept Jaap enthousiast en grijpt een foto uit de stapel.
Ik zie een autobaan met Jeeps. “De eigenaar stond altijd te boniseren”. Op mijn vraag wat dat dan wel was, gaat Jaap naast zijn stoel staan en alsof hij mij die zetel wil aanprijzen, roept-ie, met een stem als een trompet: “Stap in, Stap op,..vijf cent de rit!”
“Och”, valt-ie zichzelf in de rede: “Daar heb je Kootje, m’n jongen” en “Janus, m’n kind”.
Ik wordt verder geconfronteerd met straatzangers, aapmensen, degenslikkers, marmottenmensen en boeienkoningen, de statige tik van de comptoise valt me niet meer op, al zie ik wel dat het kwart over één in de nacht is. Via Karel Appel’s apenschip, de ‘Ark van Noch’, Consaels poffertjeskraam (niet de exploitanten Nacke en van Leeuwen) en de oliebollenwagen van W. Goosens.
Oprichter van de V.V.E.
Verder praten we over de V.V.E. (de Vereniging Vermaaks Exploitanten). Zijn V.V.E. waarvan hij in 1960 de oprichter en vervolgens jarenlang voorzitter was. De bestuurder in hem komt weer boven als het over een oud stokpaardje gaat.
“Onze KDV is zo’n twintig jaar geleden al in het geweer geweest om bij de Nederlandse Gemeenten een restitutie van tien procent er door te krijgen, voor die kermisinstellingen die over een goed spelend kermisorgel beschikken.
Er zijn natuurlijk gemeentebesturen die destijds dit verzoek hebben ingewilligd (tot een maximum van fl.100,-), maar dat staat vandaag de dag toch in geen enkele verhouding meer tot de steeds oplopende pachtopbrengsten? En dan hen ik het over gemeenten die ons toen terwille waren”, waarna hij met zijn bekende felheid vervolgt, “Kijk bijvoorbeeld eens naar een stad als Tilburg. Daar hebben ze een kermis-pachtopbrengst van ruim 1,6 miljoen. Maar geen enkele kermisexploitant wordt er iets wijzer van omdat de vroede vaderen aldaar de liefde voor het kermisorgel enkel maar met de mond beleiden. Het is eigenlijk beter om helemaal geen geld terug te geven”, zegt-ie even later bedachtzaam.
“Een voorkeurskorting te verlenen op een standplaats. Dit zou er ongetwijfeld toe lijden dat de weinige kermisorgels die er nog zijn, weer bij de inrichtingen worden geplaatst”, en met een lachende oogopslag als ziet hij z’n suggestie al gerealiseerd zegt-ie, met ongeduldige handbeweging: “Ik acht het dan zelfs weer mogelijk dat er nieuwe orgels bijkomen”.
Een nieuwe 33er Ruth
Als hij ons even later meeneemt naar z’n schuurtje op de begane grond, blijkt hij hiertoe al optimistisch het voortouw te hebben genomen.
De kleine ruimte wordt tot onze verbazing nagenoeg in z’n geheel in beslaggenomen door een in aanbouw zijnde 33er Ruth-orgel.
Het oorspronkelijke cilinderorgel wordt door hem zeer nauwgezet en met grote toewijding, van de grond af gerestaureerd en omgebouwd tot boekorgel. Ik sta verbaasd vanwege z’n schone en gave manier van werken en vraag me af, hoe iemand in zo’n kleine ruimte zoiets kan verhapstukken? Jaap Stuij wuift alle eer echter toe aan de meesterorgelbouwer Louis van Deventer, die hem van de nodige adviezen voorziet.
“Ik vind het trekken met De Bogenkast fijn, maar wil toch ook nog iets anders om handen hebben”, zegt-ie eenvoudig.
“Als die orgel al speelt, zal ik jullie bellen”, belooft hij ons. Bescheidenheid siert de mens. Als we een weken later met het orgel in Arnhem bezig zijn, duiken onverwachts de Stuij’s achter de kast op. Het wordt (hoe kan het ook anders) een gezellige boel, maar als de dames een in de buurt gelegen kledingzaak gaan ‘inspecteren’, zoekt Jaap zich een plaatsje achter de undamaris en dit voor mij het teken om de “Astra Nielsen Wals” tussen de mechaniekrollen te klemmen. “Niet zo zeikerig hoor”, zegt-ie, daarmee aangevend dat hij een vlot tempo verkiest.
Een gewoonte van vele kermisexploitanten, dat wat hoge tempo in hun orgels wil.
Ik wil hem daar iets over vragen, maar zie z’n hoofd reeds (karakteristiek) wat achterover hellen. Z’n ogen knipperen groot en in snelle beweging achter de brillenglazen. “Is het zo naar je zin?” roep ik nog. Maar de vraag is overbodig, Jaap Stuij hoort al niets meer, is door het orgelspel allang weggezwommen, van alles en van iedereen.
Johan Stuij
Net als zijn vader is ook Johan kermisexploitant geworden. Veel reizen heeft Johan samen met zijn ouders gemaakt. Zijn eerste eigen attractie was de zweefmolen die hij van zijn vader overnam.
Die zweefmolen reist nog steeds en is in het bezit van Maurice van der Tuin (uit Breda).
Van draaimolen en kinderpaleis, naar autoscooter. De volgende stap in het kermisavontuur.
Eerst een autoscooter welke in België werd gekocht, daarna in 1978 de ‘Rally 2000’, een twee zuilen superskooter.
De première van deze ‘Rally 2000’ vond plaats op de carnavals kermis te Vlijmen in februari 1978. Deze zaak reist nog steeds in Duitsland en is ieder jaar in oktober te zien in München.
Johan Stuij Junior werkt ook in het bedrijf van zijn ouders. Hij was al vroeg onder gedoopt in het wereldje van de kermis.